Weer een held minder, deze keer een boekenheld.  Umberto Eco – filosoof, romancier, literatuurwetenschapper en theoreticus – stierf vorige vrijdag na een jarenlang gevecht tegen kanker, hij werd 84 jaar. Hij was een gerespecteerde hoogleraar semiotiek aan de prestigieuze universiteit van Bologna toen hij in 1980 doorbrak met zijn roman ‘In de naam van de roos.’ Eco was toen 48 jaar. 

Ik werd helemaal fan toen hij in 1988 De Slinger van Foucault uitbracht, de mengeling van mystiek en geheimzinnigheid in zijn overvolle, krankzinnige boeken vond ik heerlijk.

Ik was destijds heel erg nieuwsgierig naar het leven van de Tempeliers en Rozenkruisers, daar hing ook zoveel geheimzinnigheid rond. Dankzij Eco’s grondige kennis van de middeleeuwen genoot ik van het tijdreizen bij het lezen van zijn boeken. Semiotiek – de studie van de betekenis van zowel tekens als symbolen – fascineerde me ook heel erg. Als art-director kon ik heel creatief zijn met letters, pictogrammen, iconen, structuren, beelden en het interpreteren daarvan. Wat wil ik vertellen? Hoe vertaal ik dat in een beeld of in woorden? Hoe kan het geïnterpreteerd worden? Nog altijd houdt het me heel erg bezig, de betekenis van de tekens in onze visuele communicatie… 

Afscheid van een boeiende, mooie mens, dat kan Marc Reynebeau (59) bevestigen, vandaag beschreef hij in De Standaard zijn laatste bezoek aan Umberto Eco. 

Umberto Eco

Jazz met ‘il professore’

Op bezoek bij Umberto Eco, met diens laatste roman moest het beknopt en snel, want de tijd drong en hij had nog wat te zeggen.

Onze volgende afspraak was gepland voor eind december. Dan zou Umberto Eco naar Leuven komen om er mee de vijfhonderdste verjaardag van de publicatie van Utopie van Thomas More te vieren. Maar al meteen zat e voorwaardelijkheid erin, want met een 84-jarige zijn langetermijnvoorspellingen altijd wat onzeker. Toch wees een jaar geleden, toen ik hem bezocht in zijn appartement aan de Piazza Castello in Milaan, niets erop dat hij er nu niet meer zou zijn en dat Leuven Utopia zonder hem zou moeten vieren.

Integendeel, ik professore, zoals de conciërge hem noemde, gaf een kwiekere indruk dan recente foto’s lieten vermoeden. Hij had, tien jaar nadat hij was gestopt met roken, er nog altijd geen beter alternatief op gevonden dan het kauwen op sigaartjes en vol piëteit wees hij me – het was enkele weken na de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo – op het portretje dat de toen ook vermoorde tekenaar Wolinski van hem had gemaakt. Hij gidste me langs de 30.000 boeken in zijn bibliotheek, wees met een kinderlijk enthousiasme op de overvolle kast waarin hij de edities van zijn eigen boeken verzamelde, en voegde daaraan toe, voor het geval ik het niet had gemerkt, dat dit de kast was waar hij op uitkeek wanneer hij aan de schrijftafel zat.  

We spraken over zijn recentste boek, Het Nulnummer, zijn meest urgente en allicht niet toevallig ook meest beknopte roman. Het was geen symfonie van Mahler zoals zijn vorige romans, zie hij, het was jazz van Charlie Parker. Een schrijver, zo voegde hij eraan toe, moet nu eenmaal het ritme respecteren waarin de roman zich al schrijvend ontwikkelt ) en ermee ophouden als de tekst vindt dat het genoeg is. 

Hij had nog iets dringends te zeggen, over wat hij de berlusconiteit der dingen noemde, een niet al te vrolijk verhaal over democratie en media in onze tijd. Hij had ermee geen verlate afrekening met de industrieel, mediamagnaat en politicus Silvio Berlusconi op het oog, wel met de mediamanipulatie waarmee die zijn macht had kunnen vestigen, en vooral met de onkritische berusting die diens kiezers, lezers en kijkers daarvoor opbrachten en zo die macht bestendigen.

Niet dat daar al te pessimistisch over was: “We moeten geduld oefenen en dan zien we wel.”

Toen ik weer opstapte en bij de lift wat stond te stuntelen, greep hij me bij de elleboog vast om te vragen of hij een taxi voor mij zou bellen, alsof niet hij maar ik de fragiele bejaarde van ons tweeën was.

Marc Reynebeau

Bron: De Standaard – Foto: Bert Verhoef/HH

helene@wifty.be